loopen te zoeken en dan telkens aan een suppoost moeten vragen waar dit of dat is. Zie ik nu zoo’n stel loopen, dan zet ik gauw dit lint om m’n pet en maak ze wijs, dat ik een vaste gids ben en leid ze netjes voor een duppie of zoo den tuin rond.” De roovers waren stil van bewondering. Die Ambro toch, hoe kón ie ’t zoo bedenken!
„Wat zeggen jullie ervan?” vroeg de hoofdman, die wel gevleid was door die stille bewondering, maar toch graag eens hoorde hoe ze het plan vonden.
Toen klonken er allerlei geestdriftige uitroepen als echt joh! fijn! gepiept! enz.
Maar ze vonden het niet rechtvaardig, dat Ambro alle pijpjes zou betalen; als ze heel zuinig waren, kon er nog best een pijp van 2 centen af en dan gaven ze nog wat bij aan de tabak.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Benige dagen daarna liep Ambro trouw achter de goede buitenlui aan en als geen suppoost hem kon betrappen werd de pet opgezet en bood hij zijn diensten als gids aan, die door de goedmoedige boertjes graag aanvaard werden.
Hij kreeg ’t dan steeds erg warm, klaagde over zoo’n warme pet op je hoofd, en liep al gauw met de pet in de hand naast ze. Zoo hadden de suppoosten heelemaal geen verdenking op hem.
Hij leidde de menschen werkelijk bizonder goed rond, want hij kende overal den weg en wist leuke dingen van de verschillende beesten te vertellen.
’t Gebeurde dan ook menigmaal, dat de boertjes vol bewondering zeiden: „Wa’n meroakel voorlijk