Wim Bolk was met de noorderzon vertrokken, want z’n vertrek viel juist in de groote vacantie, toen het meerendeel der jongens uit de stad was.
Zijn vader, ambtenaar der posterijen, was plotseling overgeplaatst naar Haarlem en na het afscheid op school, vóór de groote vacantie, had geen van de jongens Wim teruggezien.
Den eersten tijd had hij nog wel met hen gecorrespondeerd, ofschoon die correspondentie uitsluitend bestond uit een prentkaart, met zijn naam er onder. Maar vrij spoedig hielden ook deze levensteekenen op en dachten de jongens niet meer aan elkaar.
„Zeg, jongens, hij komt weer hier wonen,” zei Ambro. „Zn vader is weer overgeplaatst.”
„Waar was ie ook weer?”
„In Haarlem. Hij vraagt me of julj^e ’t allemaal goed maken en of het Hol van Kaan nog bestaat. Met September gaat hij naar de H. B. S.”
„We hebben veel keet met hem gehad,” zegt Chris, ,,’t Was een eerste-klas-keet-schopper.” „Zou-die veranderd zijn?”
„An z’n brief zou je ’t niet zeggen,” zegt Ambro die den brief voor den dag haalt.
De jongens steken de hoofden bijeen en lezen:
Hooggeachte bende van het Hol van Kaan,
Gij zult waarschijnlijk Uw oud mede-lid, die thans de pen heeft opgenomen om zijne vroegere bondgenooten te verwittigen van zijn... barst!..^ ik kan er niet uit komen.
142