RATTEN, KOGELFLESCHJES EN LADDERS!
Het is voor negenen in den morgen. Een gedeelte van de bende staat voor de school te knikkeren.
Een schel gefluit kondigt de nabijheid van Ambro aan en deze komt in vollen draf aangerend, z’n knikkerzak boven z’n hoofd zwaaiend, als een cavalerist, die op den vijand aanrukt. Hijgend nadert hij het troepje.
„Potje schoffelen, Ambro,” vraagt Karel, „of pompen ?”
Maar Ambro luistert niet naar hem. Hij is vervuld van het groote nieuws, dat hij ze moet vertellen.
„Jongens, ik heb een brief, van wie denk je?” „Van Margootje,” veronderstelt Paul.
„Bê-je,” zegt Ambro diep beleedigd.
„Daar zou ik zoon drukte van maken? Neen, ’t is geen zij, maar een hij.”
„Ik weet ’t,” roept Piet. „Van Dokter Reens!” „Wat zou die mij te schrijven hebben!”
De jongens branden van nieuwsgierigheid.
„Nog eenmaal raden,” roept Ambro en hij zet een gewichtig gezicht.
„Nou,” zegt Chris. „Dan is er nog maar een die ’t kan zijn ... de directeur van den Dierentuin.” „Mis vader! Hij is van Wim Bolk.”
„Wim Bolk!” roepen ze in koor.
„Dat is waar, die leeft ook nog,” zegt Puckie droog.
141