„Sttt,” roept nijdig een zenuwachtig heertje, dat dichtbij ze zit.
„Vast d’r pipa,” waagt Ambro het te fluisteren. De Siameesche tweelingen spelen niet onverdienstelijk en als het nummer uit is, zijn ze in de achting van de bende boven gestegen, maar, als ze, dankend voor het hun ten deel gevallen applaus met een stijve „kniks” bedanken, beginnen de jongens onbedaarlijk te lachen.
„Wat een aanstelsters,” hoont Ambro.
„Dat hebben ze vast bij die lieve juffrouw Hesterman geleerd.”
„Wat krijgen we nou?”
„Gedresseerde honden!”
„Nee, eerst Maciste, de krachtpatser!”
„Wie heeft een programma?”
„Hier,” zegt Paul schuchter.
„Waar is het mijne ?” zegt Piet, terwijl hij overal rondzoekt.
„Bijna beneden,” is het antwoord van Ambro. Deze laatste heeft van het zijne een proppenschieter gemaakt, terwijl hij dat van Piet voor de munitie-aanmaak gebruikte.
De rakker is met den grootsten ijver bezig een kaalhoofdig heer onder hem, onder vuur te krijgen.
Af en toe ziet hij een dame verbaasd een propje uit haar schoot opdiepen, doch als ze naar boven kijkt, trekt de schelm zoo’n onschuldig gezicht, dat niemand hem van kwaad zou verdenken.
*
133