„Oei ha! Non kunnen we hem er tusschen nemen.”
„Zouden de anderen mee willen doen?”
„Vast hoor! En als ze ’t niet doen, kan ’t me nog niks schelen, want dan geef ik er den riks voor dien ik van Opa kreeg.”
„Nou, ik heb er graag een gulden voor over, als de anderen niet mee doen. Ik heb m’n eene verfdoos verkocht an me neefie en nou heb ik weer lood.”
„Wat zal ie fijn worden! We motten er bijtijds voor zorgen.”
„Laat dat maar aan mij over.”
De volgende dagen wordt er door alle jongens, behalve Karel, hevig beraadslaagd en ’t is een vreeselijk geheimzinnig gedoe, waarbij telkens onderdrukte lachjes weerklinken.
Veertien dagen later. — In den huize Boekers heerscht een gejaagde drukte. De avond is namelijk aangebroken, waarop Karel’s debuut zal plaats hebben. Deze loopt, in een fonkelnieuw pakje, gejaagd door de kamer. Telkens werpt hij tersluiks een blik in den spiegel om zich ervan te overtuigen, dat zijn kuif nog even mooi zit als straks, toen nicht Marie hem met veel moeite in orde bracht. De twee zussen, in mooie witte jurken, zitten met hoogroode kleuren aan tafel, in afwachting van het rijtuig, dat de familie naar de concertzaal zal brengen.
„Jongen, is je viool heelemaal in orde?” vraagt moeder bezorgd. „Heb je wel snaren in je kist?”
130