begeeft zich langs denzelfden weg huiswaarts.
Als ze ver genoeg verwijderd is, richten de jongens achter den berm zich voorzichtig op.
„Hoe is ie?” vraagt Chris.
„Heb ik ’t je niet gezegd, dat ’t niets voor Ambro is,” vraagt Karel.
„Hij verveelt zich immers dood met zoo’n kind.”
„Ik wed, dat ie nou naar 7t Hol is,” zegt Puckie.
„Laten we dan ook gauw gaan,” zegt Paul.
„Wel neen,” antwoordt Piet. „Nou mag ie es voor niks komen.”
Maar de anderen zijn ’t niet met hem eens.
„Ga mee, jongens,” zegt Chris. „Als we hard loopen, kunnen we hem nog net inhalen.”
En dan gaat 't met een spurtje over de wei, den Diergaardesingel langs, naar den Dierentuin.
En ’t was zooals ze dachten, in het Hol vonden ze Ambro.
Chris had ze onderweg bewerkt om nu toch geheel onbevangen te doen en niets te laten merken van wat ze gezien en gehoord hadden.
Dus begroetten ze Ambro heel gewoon en vroegen niet waar ie al dien tijd gebleven was.
Ieder maakte het zich weer gemakkelijk in ’t Hol en de meesten gingen lezen.
Ambro lag languit op den grond. Die stilte beviel hem niet. ’t Ergerde hem, dat ze hem niet gemist schenen te hebben.
Een paar maal trachtte hij door het vragend optrekken van z’n wenkbrauwen de aandacht van Chris op zich te vestigen. Maar deze, ofschoon hij
125