„Heb jij ’t al eens gedaan?” vroeg Piet Kaan.
„Ikke niet,” antwoordde Ambrosius.
„Maar eens moet de eerste keer zijn en... ik durf best hoor!”
„Je wordt er zoo misselijk van,” zei Bob van Eest.
„Neen, je krijgt er buikpijn van,” meende Karel Boekers.
Ambrosius dacht eens na, ’t was wèl een moeilijk geval, ’t Zou zoo echt zijn, een pijp te rooken in hun hol.
„Weet je wat,” zei hij. „Ik zal mijn Vader vragen of ik rooken mag, en heeft hij er niets op tegen, dan doe ik ’t.”
„Flauwerd,” riep Wim Bolk. „Moet je dat aan je vader vragen!”
Maar de vuist van den hoofdman deed hem zwijgen.
Toen Ambrosius ’s avonds met vader een eindje omfietste, deed hij z’n niets kwaads vermoedende vader plotseling de vraag of hij rooken mocht.
Vader scheen niets gesticht over die vraag, vond hem nog véél te jong.
„Maar wanneer mag ik dan rooken, Vader?” hield zoonlief vol.
„Weet je wat, baas, laten we afspreken dat je mag rooken als je zelf geld verdient.”
„Dat duurt nog zoo akelig lang,” klaagde Ambrosius.
„Net lang genoeg om te maken dat je geen al te hinderlijke gevolgen van het rooken hebt. Geloof me, jongen, rooken is over ’t algemeen ge
7