„Lam genoeg van jullie!”
„Vragen de jongens dan nooit waar jij bent?” „Ze moesten ’t lèf hebben,” snijdt Ambro op. „Dat gaat ze immers niks aan.”
„Vin-jij ’t leuk zoo met z’n tweeën,” vraagt ditmaal Margootje.
„Leuk, dat is ’t woord niet,” zegt Ambro meer oprecht dan beleefd.
„Me neefje heeft ook een meisje... enne... ik dacht dat ’t aardig was.”
„Jakkes! wat ben jij een hark van ’n jongen.” ,,’n Hark! Als je een knul was, kreeg je een opstopper.”
„Zeg es, je bent niet onder je vriendjes.”
„Nee, jammer genoeg,” zegt Ambro nu heel nijdig. Achter den berm klinkt een onderdrukt gelach, dat gelukkig door het tweetal niet gehoord wordt. „Jij bent altijd zoo kattig,” zegt Ambro.
„Da’ ben je zelf,” vinnigt Margootje.
„Een jongen doet nooit kattig.”
„Dan ben jij een meisje.”
„Och, loop rond, saai schaap!”
„Ik heb je altijd een echte nare jongen gevonden.”
„Maar me chocolaadjes die lustte je wel.”
„Nou, ik gaf je toch appels.”
„Poeh! drie rotte waren er bij.”
Margootje begint te snikken.
Ambro schrikt van dien plotselingen tranenvloed. Hij wil haar eerst uitlachen, maar nu hij tusschen de blonde krullen die met tranen gevulde kijkers
123