„Vooruit jongens, nou voorzichtig omloopen en dan gaan we achter den berm zitten en kunnen we afluisteren wat ze spreken.”
Zoo gezegd, zoo gedaan.
In minder dan geen tijd ligt het vijftal op hun buik achter den berm. Ze houden zich muisjesstil. Ambro, zich van niets bewust, haalt langzaam z’n vlieger in.
„Vin-jij ’t hier leuk?” vraagt hij.
„Och, jawel,” zegt zij.
„Maar we moeten nu eens ergens anders heen. Altijd op dat weiland gaat zoo vervelen,” zegt Ambro.
„Mij ook goed,” zegt Margootje, tamelijk onverschillig.
„Vragen je vriendinnen nooit waar je uithangt ?”
„0, die weten ’t wel. Ze hebben me genoeg uitgelachen.”
„Dan hengst je d’r op,” zegt Ambro.
„Wel zeker! dat doen wij nooit.”
122