„Als je nu niet meegaat, ga ik alleen.”
„Goed,” zegt Ambro. „En dan nemen we den paal mee.” Hij doet alsof hij den paal met alle geweld uit den grond wil trekken.
„Maciste, de groote kracht-patser is er niks bij,” lacht Karel. „Schiet op,” laat hij er op volgen, „anders komen we nooit verder.”
Het tweetal vervolgt zijn weg.
Maar daar krijgt Ambro het pontje in de gaten, dat voor twee centen de liefhebbers naar den overkant brengt.
„Nou weet ik een goeie,” zegt hij.
„Wat dan?”
„We zullen dien pontjes-baas er tusschen nemen.”
„Hoe dan?”
„Ik loop zoo hard als ik kan om, en als ik aan den overkant ben, wacht jij af aan welken kant het pontje ligt en dan doen we net of we elkaar niet kennen. Ligt het nou aan mijn kant, dan doe jij net of je mee wil. Ik doe natuurlijk net
zoo als ie aan jouw kant ligt. Yaart hij nou over,
dan smeer je ’m! In dien tusschentijd sta ik aan de andere kant en probeer hetzelfde. Als dèt lukt, is ie volmaakt.”
„Potverdrie, ja! dat zullen we ’m lappen,” zegt Karel.
In vollen draf rent Ambro de Heulbrug over en nu loopt het tweetal op gelijke hoogte, ieder aan een kant van de Schie. Het pontje komt juist, met twee juffrouwen als vracht naar Karel’s kant toe.
110