waren, dat hun zoontjes schelmen van 't zuiverste water waren.
De heer Kaan vond het noodig nog even tot hun verdediging aan te voeren, dat het wel rakkers waren, maar dat bij geen van het ondeugende stel een kwaad hart zat.
HET GEHEIMZINNIGE APPARAAT.
Ambro en Karel loopen langs de Schiekade. Ze komen van gymnastiek en daar ’t Woensdagmiddag is, willen ze nog naar het Hol, waar ze weten dat de jongens hen wachten.
Een steenen paal, langs den weg, lokt ze echter eerst tot haasje-over springen. De paal is hooger dan Ambro’s schouder. Niettegenstaande dit, weet hij er met een flinken afzet handig over heen te komen.
Karel heeft er meer moeite mee en al eenige malen heeft zijn buik op een onaangename manier kennis gemaakt met den harden paal.
Eindelijk gelukt het hem zijn aanloop groot genoeg te nemen en hij vliegt met een vaart over den paal heen, waarbij echter dezen keer zijn zitvlak in zoo’n hevige botsing komt met den paal, dat dit een eind maakt aan het spel.
Ambro staat te gieren van pret om de pijnlijke grimassen die Karel maakt bij het wrijven langs bovengenoemd lichaamsdeel.
„Je bent ook een reuzen-os,” zegt Ambro.
„Je moet je aanloop grooter nemen.”
„Ik vertik ’t langer,” zegt Karel kwaad.
109