dat er iets gaande was. Ik wil je verder geen verwijten maken, alleen wil ik je zeggen, dat je een domme, roekelooze jongen bent geweest. Want, denk je er eens even in, dat ik wat later was gekomen en je bed leeg had gevonden. Kun je voelen, vent, hoe ?n radelooze angst je ons dan bezorgd had?”
Weer ging Piet’s hoofd schuil in moeder’s schouder.
„En luister nu eens, jongen; diezelfde angst kunnen vannacht de ouders van drie jongens hebben. Mogen we dit toelaten ?”
Bij die woorden kijkt Piet verschrikt op.
„Niet ze verraden,” wil hij zeggen. Maar moeder kijkt hem ernstig in de oogen en zegt:
„En als er nu vannacht eens een ongeluk met een van je vriendjes gebeurt, Piet!... Denk eens aan Bob van Eest...”
„Dat is waar, moeder,” zegt Piet haastig. „Ze mogen niet gaan. Ik ga ’t ze zeggen.”
„Neen baas, dat zullen we vader laten doen. ’t Is wel hard, om hem uit z’n rust te halen, maar ’t is noodig.”
In minder dan geen tijd is mijnheer Kaan in de kleeren. Het was een heel werk geweest, hem uit z’n vasten slaap te halen en hem in korte trekken de toedracht der zaak duidelijk te maken.
Gelukkig nam hij het geval nogal niet te zwaar op. Piet kreeg een voorloopigen uitbrander met het bevel onmiddellijk naar bed te gaan.
En toen toog mijnheer er in den nacht op uit
105