slaan, keerde zich om en om en voelde zich hoogst onrustig.
Plotseling hoort zij in de stilte van den nacht een geluid als het piepen van een raam dat opengeschoven wordt.
Even denkt ze nog dat het bij de buren is, doch dan, als gedreven door een voorgevoel, staat ze haastig op, en begeeft zich ijlings naar Piet’s kamertje.
Ze opent de deur—! Daar staan moeder en zoon tegenover elkaar. Piet, met jas aan en pet op, juist gereed om het raam uit te klimmen, blijft als versteend staan.
Zijn moeder kijkt hem met een mengeling van verbazing en verdriet aan en dit stille kijken treft den jongen dieper dan hevige verwijten hadden kunnen doen.
En Piet, het Opperhoofd der Inka’s, de ontdekker van het Hol van Kaan, barst in snikken uit, terwijl hij, net als toen hij nog klein was, z’n hoofd tegen haar schouder aan verbergt.
„Wat wilde je doen, jongen, nu mag je 't me toch vertellen,” vraagt ze zacht.
Ze gaat op den rand van zijn bed zitten en Piet vertelt haar met horten en stooten het ge-heele plan.
Hij ziet er zóó ontdaan en verdrietig uit, dat moeder medelijden met hem heeft, want ze voelt heel goed, wat ’t voor hem is, zijn makkers te verraden.
„Dat was 't dus, Piet. Ja, moeder voelde wel,
104