zijn ouders ook wel. Dol was-t-ie op Indianenverhalen en hij voelde zich vaak het opperhoofd der Inka’s. Maar, dat alles alleen in zijn verbeelding of in onschuldig jongensspel.
Maar nu dat plan van Ambro, jongen, 't leek hem toch wel wat kras.
Eerst had hij het erg toegejuicht, want fijn was het, maar... zoo stiekum er 's avonds van door te gaan... het zou hem moeilijk vallen.
Moeder ging gelukkig niet door met vragen en vader had even van zijn courant opgekeken, maar gelukkig niets gezegd.
Na het eten nam moeder hem even apart, dat deed ze wel meer, en Piet herinnerde zich heel wat gesprekken met z’n moeder, waarin ze hem voor veel leelijks en kwaads gewaarschuwd had.
„Is er nu heusch niets gebeurd, jongen ?” vroeg ze. „Heb je ook gevochten?”
„Wel nee, moeder,” stelde Piet haar gerust.
„Is er dan misschien toch iets op school voorgevallen?”
„Neen moeder, ook niet.”
Moeder dacht eens even na en keek haar jongen aandachtig aan.
„Neen Piet,” zei ze ernstig. „Je verbergt iets voor me. Maar ik zal je er niet meer om vragen en liever wachten tot je ’t me uit jezelf vertelt. Je weet, jongen, dat je moeder alles kunt vertellen.” Daarop verliet ze hem.
Piet voerde een zwaren strijd met zichzelf. Zoo gaarne had hij zijn moeder de waarheid gezegd,
102