Ambro. „Als alles stil is, piep je ’m voorzichtig en maak geen kabaal, want dan ben je verloren, man! Ik ben er ’s nachts al eens in m’n eentje op uit geweest, maar dat is niks gedaan, je hebt heelemaal geen pret. Wat een stilte, zeg, als zoo’n heele stad maft. Héél wat anders dan over-dag.”
„Hoe laat komen we weer thuis?” vraagt Piet bezorgd.
„Om vier uur, want dan wordt het licht. Je durft toch wel, zeg! anders blijf je ook maar thuis. Even goeie vrienden!”
„Durven? O, natuurlijk durf ik,” laat Piet er gauw op volgen, bang, dat Ambro hem van lafheid mocht verdenken.
Eigenlijk vond hij het heele avontuur een beetje gewaagd, maar hij liet het niet merken.
„Ik zal op tijd zijn,” beloofde hij Ambro en hij holde weg.
Thuis gekomen, blijkt Piet erg zenuwachtig te zijn en verscheidene malen hoort hij niet eens dat hem iets gevraagd wordt.
„Wat doe je toch vreemd, jongen,” zegt zijn moeder bezorgd. „Er is toch niets gebeurd? Was op school alles goed?”
„Doe ik vreemd ?” zegt Piet kwasi-verwonderd, maar tegelijk komt er een roode blos op z’n wangen.
Het huichelen gaat Piet slecht af; hij is gewend niets voor zijn ouders te verbergen en vooral moeder alles te vertellen wat er in hem omgaat.
Avontuurlijk was hij in hooge mate en dat wisten
101