99
Mieke schonk in, Hans bediende.
„Lekkere fours,” prees Jenny. „Van wie?”
„Van Blijens,” zei Hans.
„Blijens?” Jenny’s wenkbrauwen beschreven een boog. „Uit de Bosch- en Hei-straat.”
„Bosch en Heistraat? ken ik niet. Waar is die?”
„Och Jen, laat hem praten. Hij weet er niets van,” lachte Nini.
„Moest ik ze niet zelf gehaald hebben! en met zorg uitgezócht. Ik zeg, juffrouw, zeg ik, me schoonzuster hep men-sche over en ze hep niks bij de thee.”
„Onuitstaanbare jongen!” Mieke nam hem de schaal met petit fours uit de handen.
„Denk er aan, kleine papaver, nog één brutaliteit tegen broer Hans en er volgt een kastijding waarbij die van de kast nog kinderwerk is.”
„Thee!” gilde Jenny en ze hield haar kopje bij. „Woes* tijndorst!”
„Jen, denk aan je lijn” waarschuwde Nini, toen Jenny een vernieuwden aanval op de petit-fours deed.
„Dans ik er wel weer af. Wie heeft er nog iets rookbaars voor me? Ik heb m’n cigarettenkoker vergeten. En waarom wordt er geen plaatje gedraaid?”
„Een idee! Alfred, mogen we de phoon hebben?” vroeg Hans.
„Mij best. Maar ik vrees, dat wij niet de platen in onze collectie hebben, die mevrouw Mertens graag hoort.”
„Die zit!” lachte zielsvergenoegd Jenny. „Heeft u geen enkele hot-Jazz plaat?”
„Gelukkig niet,” lachte Alfred.
„Moet je toch niet zeggen, Al,” zei ernstig Hans. „Er zijn hot-Jazz nummers, die zóó bewonderenswaardig van compositie en rhythme zijn, dat ’t waarachtig geen schande is ze in je collectie te hebben. Ik zal even een paar van m’n