92
„Zeit uwes dat wel!” fluisterde Hans Nini in.
Het waren medelijdende blikken, die Cornelia naar Alfred wierp.
„Gold het gong-concert jouw komst?” lachte Alfred.
Cornelia dacht dankbaar, dat Alfred’s zenuwen wel volmaakt moesten zijn, dat hij kalm kon blijven bij een dergelijke onbeschaafde herrie.
„Heb je de mooie popjes al gezien, Freddy?” vroeg liefjes Hans, en hij blikte naar de kast.
Alfred schoot in een hartelijken lach.
„Dwaas, die je toch bent! was dat de herrie, die ik hoorde en brandde daardoor het vleesch aan. Ik heb het gas al uitgedraaid, hoor Maar’.”
„Haal ze er af, Hans,” gebood hij, Nini’s smeekende en Cornelia’s verachtelijke blikken ziende.
„Hupsakees!” zei Hans en hij beurde Maar’ er af. Maar’, die als een geslagen hond was en naar „me keuke” afdroop.
„Nu nog het snoezige Klaproosje,” Hans stond in aanbidding voor de kast, deed of hij een guitaar bepingelde en zong:
„Du bist wie eine Blume!”
Maar Mieke, die Nini’s wanhopig gezicht zag, zei hoog:
„Wilt u me nu onmiddellijk naar beneden halen!”
En op den beganen grond gekomen, zei ze, na een onberispelijke buiging voor Cornelia:
„Ik zal even thee voor je zetten, Nini, en dan ga ik huis toe.”
„Zal ik je helpen?” bood Hans berouwvol aan en hij liep haar achterna.
Maar in de gang zei Mieke lachend:
„Ik ben heelemaal niet boos, maar ik trachtte de situatie voor Nini te redden. Toe, Hans, houd nu wat je fatsoen. Nicht Cornelia moet een heel best mensch zijn, maar ze is een dergelijk dolle bende niet gewend.