91
gen! en als ze ’t me moeder vertelt ben ik nog niet gelukkig!”
Nini deed angstige pogingen om Cornelia ervan te overtuigen, dat Hans heusch een ernstige jongen was, maar dat hij in zijn vacantie wel eens uit den band sprong.
Cornelia, die hoed en mantel had afgelegd, stapte met souvereine minachting voor Hans, de huiskamer binnen.
Achter haar aan, gedwee, liep Nini en tersluiks blikte ze naar de twee poppen, die hun beenen opgetrokken hadden en als verstijfde musschen tegen elkaar aan zaten.
„Gaat u zitten, gaat u zitten,” lawaaide Hans. „U lijkt geen snars op Nini! Nichten van den bloede? hoe is het bestaanbaar! Wacht, ik zoek even een voetkussen voor u.”
„Dank u wel, meneer Rety, dat gebruik ik nooit.”
Ijskoud klonk het, maar Hans werd er in het minst niet door geïmponeerd.
„Zegt u maar Hans,” noodde hij gemoedelijk en dan snuivend:
„Me rosbeaf brandt aan, ruik je niks, Maar’?”
Een kermende zucht kwam uit hooger regionen.
„La’ me d’r af, meneer Hans,” trachtte Maar’ te fluisteren.
Cornelia keek naar boven. Haar pupillen verwijdden zich.
„Bende!” zei ze dan verachtelijk en Nini kromp onder haar geeselende blikken.
„Hans,” smeekte ze, „laat ’t nu genoeg zijn, haal ze er af.”
,,’t Was wèl de pijnbank, hè?’ genoot Hans. „Even nog wachten, ik hoor Alfred.”
Inderdaad stak deze het hoofd om de deur.
„Is Maar’ er niet? ik geloof, dat er iets aanbrandt,” en dan verheugd: „Wel, Cornelia, jij hier? dat is een verrassing.”