11
„hier mevrouw Rety is een nichtje van me en zij en haar man komen hier voor een tijdje wonen.”
,,’t Is toch!” verbaasde moeder van Bijl zich. „En dat tegen den winter? ’t Zal mevrouw niks niet meevallen.”
„Neen, dat geloof ik ook niet,” lachte het jonge mevrouwtje Rety helder op en haar donkere oogen dwaalden over het aardappelveld en de groote wei en ze vond, dat het door Cornelia zoo geliefde plaatsje, dat eigenlijk het midden hield tusschen dorp en stadje, sinds zij het voor het laatst gezien had nog even stil was als vroeger.
Moeder van Bijl keek meewarig naar het têere en zoo modieuse figuurtje van de jonge vrouw.
„Neen, dat zal nog niks niet meevallen,” herhaalde ze, en dan, met de vertrouwelijkheid van een trouwe „booi” tegenover haar volk:
„Mot mevrouw hier voor d’r gezondheid heen?”
„Neen, dat nu niet precies, Geertrui. Mevrouw’s man is een groot componist en die moet rust hebben, heeft wat te hard gewerkt.”
„O, juist,” zei vrouw van Bijl, maar ze wist op geen stukken na wat het woord componist wilde zeggen. Ze nam echter direct aan, dat het wel iets heel hoogs zou zijn, anders zou de freule er niet mee van doen willen hebben.
„We hebben vanmiddag juist „Rust-Roest” gehuurd,” ging mevrouw van Manen voort.
„O, juist. Nou, ’n aardig huissie, makkelijk te onderhouden en rustig gelegen,” vond vrouw van Bijl.
Maar’, op d’r vuist een sok van vader, luisterde genoege-!ijk mee.
„Rust-Roest”! Ze had een binnenpretje. „Als die meneer rusten moest, dan kon ie nou wel eens roesten! Anders niks geen echt huis, zoo klein en zoo gewoon! Ze had minstens gedacht, dat zu’k rijk volk „de Bruine Beuk” gehuurd zou hebben.”