10
Het gezin van Bijl kende freule Cornelia in alle perioden van haar zonnige jeugd en nu nog, als ze keken naar het groote buiten, dat ze uit de ramen van hun „goede kamer” konden zien en dat al jaren lang bewoond werd door een rijk geworden manufacturen-handelaar, dan was het, of ze door de groene lanen, of op het kort-geschoren gras freule Cornelia zagen dartelen, haar het buiten af zagen rijden in het mooie wagentje met de poney, wat later op de blinkende fiets, weer een periode verder in de dogcart of wel op het glanzend donkere paard.
Het was wel een tegenvaller geweest voor de van Bijltjes, dat freule Cornelia getrouwd was met „maar” een meneer van Manen en nu freule-af was, maar in hun gedachten leefde ze toch voort in de onaantastbaarheid van haar freule-schap.
Ook hadden ze haar jonger gedacht en was het even moeilijk geweest in de vrouw van vijf en dertig de Cornelia te herkennen waar moeder van vertelde.
Maar de enkele keeren, dat mevrouw van Manen haar geboorteplaats bezocht, waarbij ze nooit vergat naar die trouwe Geertrui te gaan, was er toch zooveel aan haar te bewonderen, bracht ze zoo’n sfeer van deftigheid en steedschheid mee, dat de van Bijltjes hun teleurstelling alras vergaten.
„Kousen van puur zij!” dacht Maar’, die stil in een hoekje zat te genieten. „Stel je voor, dat ze bij ons zu’k spul droegen! die te moeten stoppen! hadden we dagwerk, moeder en ik. En die andere dame zag er ook al zoo piekfijn uit. Wie of het zijn zou? Ze leek wel uit den Oost, zoo zwart! toch wel een beeldig gezicht. Maar wa’ toch ’n raar hoedje ze op had! en er hing nog iets van af! ragfijn was het, net een sluiertje. Wa’ toch die stadsmenschen zich toe konden takelen! Als de freule sprak, waar’ ’t net of ze zong waar hadden ze ’t nou toch over ?”
„Zie je, Geertrui,” hoorde ze mevrouw van Manen zeggen,