Het was op een stormachtigen middag in Maart, dat Mieke, met wangen als bellefleuren door het fietsen tegen den storm in, bij Nini aanbelde.
Maar’ deed haar open en haar gezicht was één straling.
„Zeg, hij is er!” fluisterde ze blij.
„Wie?” vroeg Mieke verwonderd.
„Hans!”
Maar’s hoofd boog zich vertrouwelijk naar Mieke over.
„Je weet toch wel, die jongste broer van meneer, die weet ik veel waar zit!”
O ”
Mieke herinnerde zich vaag, dat Nini wel eens gesproken had over een jongeren broer van Alfred, die in Berlijn in een groot orkest was.
„Eenig is ie! Hij is krek diejen film-vent, hoe heet ie nou ook weer?”
„Maurice Chevalier?” lachte Mieke, die Maar’s extase bepaald vermakelijk vond.
„Ja, krek! net zoo’n eenige toet! Mevrouw doet niets dan lachen vandat ie d’r is!”
„Je maakt me dol nieuwsgierig,” overdreef Mieke, om Maar’ een pleiziertje te doen.
Ze hing haar regenmantel aan den kapstok, plantte er het petje op, dofte dan voor den spiegel de door den storm verwaaide haren wat op.
„Maak je maar mooi!” plaagde Maar’.
„Als ik het geweten had, zou ik in m’n Paaschbest gekomen zijn,” verzekerde Mieke.
Toen klopte ze aan.