76
volkomen het air van een Parisienne. Alles was zwart en wit aan haar, tot zelfs de lange handschoenen, zwart aan den buitenkant, wit in den handpalm.
„Net Pinguin-pootjes,” had een dweepzieke juffrouw gezucht.
„Geraffineerd!” had de ontvanger, die de wereld kende, vastgesteld.
,,’t Laikt temet of dat ’t de koningin is, zoo’n drokkie make ze van da’mens!” nijdig zei het een boerenvrouwtje.
Ze vergat, dat ze al haar werk in den steek had gelaten en vele uren langs den weg had gestaan om een goed plaatsje te bemachtigen.
Jenny had zich, zooals ze naderhand vertelde „een kriek gelachen om al het gedoe van hooge hoedjes en eerepoor-ten”. Maar ze had in de open auto minzaam gebogen en gegroet en eigenlijk even een getrouwe imitatie gegeven van een Vorstin die haar Volk groet.
Achter de enorme bloemtuil was het mooie, blonde kopje met het brutale Parijsche hoedje af en toe schuil gegaan, als Jenny op het punt stond in lachen uit te barsten om al het gewichtig gedoe.
Dan had dokter Mertens haar tot de orde geroepen en was ze weer het gratieus groetend vorstinnetje geweest.
„Nu kan het hier goed worden!” hadden de jongelui elkaar toegeroepen. „Dat is geen vrouw, die zich schikt in de saaiheid van ons leven hier.”
Maar de ouderen hadden elkaar toevertrouwd, dat de keuze van dokter Mertens, dien ze tijdens zijn waarneming hadden leeren kennen als een ernstige degelijke man, niet zoo heel verstandig leek.
En ze dachten met weemoed terug aan de vrouw van zijn voorganger, die alle lief en leed met hen gedeeld had, een voorbeeldige huisvrouw en een steun voor man en kinderen was.