57
van hun baby’s beloofd hebben, dat zij met elkaar zouden huwen.”
„Mieke, zeg toch niet zulke nonsens!”
„Wat moet de mevrouw van Maar’ wel van u denken!” plaagde Mieke. „Dat u een koppelaarster is?”
„Die denkt, dat ze jaloersch op je is, dat je in het bezit bent van zóó’n moeder,” zei Nini en er was hunkering in haar stem.
„Ik kan er nog best een dochter bij gebruiken. Mag ik u dan maar een beetje bemoederen? Ik doe het graag,” verzekerde mevrouw Klarenbeek.
„Dat pak ik met twee handen aan,” gretig zei Nini het. „Ik heb het gevoel, dat ik met al m’n nooden bij u kan komen en uw raad vaak zal komen inwinnen, zeker, als de kleine flierefluiter er zal zijn.”
„U komt maar, wanneer u wilt.”
„Zegt u dan alsjeblieft geen U en mevrouw meer tegen me en Mieke ook niet, want zij en ik zijn nu zussen geworden.”
Toen Nini dien avond door de donkere lanen naar huis liep en, een beetje huiverig voor de duisternis die om haar was, zich vaster nog aan Alfred’s arm knelde, zei ze zacht:
,,’t Is net of ik vanavond bij m’n moeder op bezoek ben geweest. Ik heb me zóó thuis gevoeld bij de Klarenbeek’s. Jij toch ook, Fred?” dit laatste klonk een beetje angstig.
„Volkomen,” stelde hij haar gerust. „De Klarenbeek’s zijn een aanwinst. En voor jou vind ik het al bizonder prettig, dat we ze leerden kennen. Je zult in de komende maanden weinig aan me hebben. Ik heb een groot werk in m’n hoofd en je weet,” lachte hij, „dan ben ik een kluizenaar. Het heeft me gedrukt, te weten, dat jij juist in dezen tijd, zooveel alleen zult zijn, maar nu, met de prettige nieuwe vrienden, kan ik met een gerust hart aan het werk gaan. Tenminste,