54
moet wat voor ons zingen, dan zal mijn man je begeleiden.” „Graag! maar meneer zal onze rammelkast wel afgrijselijk vinden.”
Ze holde naar binnen om muziek te zoeken.
„Zoo onbevangen is dat kind,” zei mevrouw Klarenbeek. „Hoe durft ze? Ze heeft alleen maar een koorklasje doorgemaakt en verder heeft ze nooit les gehad.”
„Ze heeft een frisch natuur-geluid,” prees Alfred Rety. „Mijn vrouw, die heel mooi zingt, kan het beoordeelen.” „En jij niet!” lachte Nini. „Bescheidenheit . . .”
Toen gingen ze allen naar de zitkamer, waar een wat af-tandsche vleugel stond.
Alfred preludeerde, terwijl Mieke eenige liedjes van Ca-tharine van Rennes op den vleugel plaatste. Zonder eenige aarzeling zette ze het Zonnelied in en al wat er aan levensvreugde in haar was, jubelde ze uit.
„Hoe fijn om zóó begeleid te worden,” zei ze dankbaar en zonder te wachten of iemand het haar vroeg, zette ze een ander lied klaar. De vreugde om te kunnen zingen was zóó sterk in haar, dat ze niet vroeg of haar zang goed werd gevonden, noch of men een tweede lied wenschte. Ze benutte alleen maar de kostelijke momenten, die haar geschonken werden, door een zoo volmaakte begeleiding.
En het werd door hen die luisterden ook als zoodanig aangenomen. Noch Nini, noch haar man vonden het aanmatigend of zelfingenomen. Ze waren blij, die zuivere natuurstem weer te kunnen hooren en Nini droomde al van Mieke’s successen als concertzangeres.
Ze moest, ze zou haar steentje bijbrengen, om deze mooie, maar ongeschoolde stem, tot wasdom te brengen. Ze wilde met Alfred bespreken of ze haar tijdens hun verblijf hier geen les konden geven, Alfred theorie en harmonie, zij zang. O, ze moesten haar zoover zien te brengen, dat ze klaar was voor het Conservatoire ...