49
„Ik heb nog te werken.”
Mieke voelde zijn ontstemming en ze wist, dat ze dan niet moest aandringen op langer blijven.
’t Was wel sneu, dacht ze; Jaap, die gekomen was om den avond bij haar door te brengen, haar alles te vertellen van zijn werk en te praten over het nieuwe boek, dat hij haar meegebracht had en die daar opeens menschen vond, die hij niet kende en met wie hij zich niet thuis voelde.
„Kom je dan van de week nog een avond?” vroeg ze en er was hartelijkheid in haar stem. „Dan ben ik al een heel eind opgeschoten in het boek en kunnen we er fijn over praten.”
„Ik zal wel eens zien,” zei hij kort. Maar Mieke wist, dat hij komen zou.
„Wat papt het aan tusschen meneer en vader,” lachte Mieke toen ze, na Jaap uitgelaten te hebben, weer binnen kwam. „Die twee hebben elkaar gevonden. Moeder, heb je de mevrouw van Maar’ je mooie weefsels al laten zien? Neen, natuurlijk! zoo’n bescheiden mensch moet er nog geboren worden. Kom mee, Maren-Mevrouw, dan zul je eens wat zien!”
In een hoek van het groote atelier van den schilder Klarenbeek stond het weefgetouw waarop juist een vloerkleedje gespannen was.
„Wat een prachtige, warme kleuren,” prees Nini.
„En kijk dit schoorsteenkleed eens,” zei Mieke trotsch. „Lijkt het niet een vlam? en dit kussen? wat een mooi patroon, hè? Ontwerpt moeder allemaal zelf.”
Nini was verrukt over het kleur-effect van het schoorsteenkleed, dat Mieke haar zoo juist toonde en droomend bleef ze turen naar den gloed en de diepte van het van Noorsche wol vervaardigd kleed.
„Het leeft,” zei ze dan langzaam. „En het moet een genot zijn er telkens naar te kunnen kijken. Mieke heeft gelijk,
Mieke van de Klaproos. 4