42
Ik moest heel vormelijk, uit naam van vader en moeder vragen, wanneer we meneer en u kunnen verwachten. Niet keurig gezegd? en dan te weten, dat vader zei: „Zeg, komen die Rety’s nu nooit?” waarop moeder, die in d’r hart nog wel plechtstatig is, angstig zei: „Mieke, zeg dat nu niet” en ze gaf me de uitnoodiging mee, die ik nu zoo keurigjes overbracht.”
„Mijn man heeft juist gisteren gezegd, dat we nu toch eens gauw naar jullie toe zouden gaan. Willen we dan maar, als het schikt, morgenavond verschijnen? We moeten het ijzer smeden zoolang het heet is! Ik was zóó blij, toen hij dit uit zichzelf zei. Allemaal teekenen van algeheele beterschap. Ons doktertje heeft het maar best ingezien. De buitenlucht en de rust hebben wonderen aan hem gedaan.”
„En uwe goede zorgen, uw opgewektheid niet te vergeten. U moest Maar’ eens kunnen hooren! uw ooren moeten soms wel tuiten.”
„Och, wat ik deed was heel gewoon. Ik heb alleen maar m’n best gedaan hem met mijn wil, die op dat oogenblik sterker was dan de zijne, wat te helpen. En dan te denken, Mieke, dat ik au fond, heelemaal geen flinkerd ben en eigenlijk een groote droomster. Cornelia heeft wat op me tekeer gegaan en me af en toe door elkaar geschud.”
„Ik kan me u heelemaal niet voorstellen als een droomster,” zei Mieke verwonderd.
„En toch ben ik het, al is het door mijn man’s ziekte wat minder geworden. Ik ben er door de heele familie om gehoond. Het nare is, dat ik het zelf niet weet. Ze kunnen soms tegen me praten en ik hoor het niet. Dan ben ik mijlen ver met m’n gedachten. Kun je zooiets begrijpen, Mieke?”
„Neen, ik heelemaal niet. Ik droom nooit, zelfs ’s nachts niet. ’s Avonds rol ik me in m’n deken en slaap als een marmot. Wanneer ik ’s morgens wakker word lig ik nog net zoo