27
„Vooruit, aan je werk!” zei moe van het stoeien, de vader.
„Waar ga je heen, vader?”
„Me even afstappen.”
„Laat me mee?”
„Net een zeurderig, klein kind. La’ me mee-ee*ee!” plaagde haar vader.
„Toe nou?”
„Geen denken aan. Je moet het werk afmaken, moeder heeft geen tijd, je weet toch, dat het kleed vandaag klaar moet zijn. Vooruit, schiet op, meisje!”
De schilder Klarenbeek stak z’n pijp op, drukte z’n pet wat dieper in het hoofd, wierp z’n dochter een joviale groet toe en stapte den heuvel af.
Mieke keek hem lachend na, holde toen weer welgemoed naar boven om haar werkzaamheden te hervatten. En terwijl ze de mattenklopper neer liet geeselen op de kussens en dekens, zong ze uit volle borst een liedeke, dat sprak van lente en zon.
De twee, die aan den overkant tegen den heuvel zaten, keken op, als een dienstpaard, dat militaire muziek hoort.
„Wat een stem!” riep Alfred verrast uit. „Als een leeuwerik, zoo helder!”
„Een kostelijke natuurstem,” bewonderde Nini. „Ongeschoold, maar ras-echt. En ze heeft een gat boven d’r kousen hiel!” schoot ze in een lach, denkend aan Maar’s woorden.
Alfred hoorde haar echter niet, hij zat in één verrukking te luisteren naar de zuivere tonen, die hel opklonken in den puren wintermorgen.
Het eene lied volgde het andere en het leek werkelijk het jubelen zonder ophouden van een leeuwerik op den eersten voor j aarsmorgen.
„Het kind is zich waarschijnlijk niet bewust van haar talent,” zei Nini zacht. „Maar of de ouders het zouden weten?”