26
Juist over „de Klaproos” was een beschut plekje en daar zetten ze zich neer.
„Mooi is het hier,” vond hij. „Je hebt hier het uitzicht op bosch èn hei. Hier hadden we eigenlijk moeten wonen.”
„Willen we Mieke van de Klaproos er uitgooien?” schertste ze.
Juist werd uit een der kamers van het huis een balcondeur opengeslagen en verscheen iemand die wollen dekens naar buiten bracht, en ze uithing over den balconrand.
„Dat is ze!” riep Nini verheugd.
„Wie?” vroeg hij verwonderd.
„Mieke van de Klaproos!”
„Jij droomt van dat kind. Ik hoor den heelen morgen niets anders.
,,’t Is ook zoo’n aardig, frisch ding.”
Mieke droeg de heele beddenboel naar buiten en ze deed het rap en handig.
Haar gouden, dartele lokken glansden in het zonlicht.
Ofschoon het buiten koud was, had ze een jumper aan met korte mouwtjes, waaruit goed gevormde armen, frisch en rood van de kou, tevoorschijn kwamen.
Beneden sloeg de huisdeur dicht en Mieke boog zich over den balconrand om te zien, wie het huis verliet.
Haar vader ziende, pakte ze haastig een van de kussens en liet die naar beneden vallen, juist op haar vader’s hoofd.
Deze, blijkbaar niet verschrikt, keek lachend naar boven en niets ziende riep hij:
„Laf nest! Aanvallen en je dan verschuilen! Daar ligt je kussen! kom het nu maar halen!”
Rap als een kat klauterde Mieke van het balcon dat niet hoog was, en vandaar langs het latwerk van de glycine naar beneden, waar een kussengevecht ontstond tusschen vader en dochter.