25
Vroolijk koutend stapte ze met haar man de straat op. „Hè!” snoof ze. „Wat een zalige, opwekkende lucht! we gaan een eind de hei op.”
„Veel te ver,” klaagde Alfred.
„Een kippen-eindje,” lachte ze. „Vooruit, geef me een arm en dan één twee, één twee, als goed geschoolde recruten.” Na een poosje was het:
„Zie je wel, dat je lang niet zoo gauw moe wordt als een paar dagen geleden? We gaan stukken vooruit, boy!”
Ze wandelden nu een laan in, die uitliep op de hei.
„O, kijk eens,” zei Nini verrukt, wijzend naar een wit huis met groene luiken, dat boven op een heuvel stond, „dat is nu het huis van Mieke!”
„Van Mieke?” vroeg hij verbaasd.
„Och neen,” lachte ze, „dat weet je nog niet,” en ze vertelde hem van het aardige meisje, dat dien morgen voorbij hun ramen ging en waarmee hun pronkjuweel, Maar’, op catechisatie ging.
,,’n Mooi pronkjuweel,” mopperde hij. „Die meid...” „Werkt op jou als de roode lap op den stier! ’t Kind verdient beter. Ik kan gewoon alles aan haar overlaten.” „Behalve afstoffen. De vleugel zat van binnen dik onder de stof.”
„Teeken, dat je ’m te lang ongebruikt liet staan,” plaagde ze. „Denk je, dat Maar’ die open durft te doen? En ik heb er, eerlijk gezegd, niet aan gedacht. Maar vanmiddag nog is ie van alle stof ontdaan!”
Nini beschouwde het als een gunstig teeken, dat hij de stof binnen in den vleugel opgemerkt had. Het was de eerste keer in langen tijd, dat hij de klep van zijn geliefd instrument had open gedaan. Misschien zou hij nu weer gaan spelen of componeeren.
„We kunnen best even gaan zitten,” zei ze dan, want ze vond, dat hij er moe begon uit te zien.