21
Daar klonk door de geopende ramen plotseling de kreet waarmee de dorpsjongens elkaar pleegden te begroeten: „Morrie!”
Nini en Maar’ keken gelijktijdig op.
Een meisje van Maar’s leeftijd, met blonde lokken, die schitterden in de zon en lachende donkerblauwe oogen, keek naar binnen.
„Wat ben je druk aan den slag!” riep ze Maar’ toe. „Meid!” Maar’ zei het verontwaardigd en ze keek tersluiks naar „d’r mevrouw”.
„Ik heb een boodschap van dominee voor je,” zei de ander ter verontschuldiging. „We moeten een half uur later op cath. komen.”
„Best, hoor!” Maar’ zei het gejaagd.
Het blondje, schalks lachend, plaagde:
„Je bent nogal bang voor je mevrouw! Nou, gegroet!” Het „gegroet” klonk zoo helder op, of er een lijster aansloeg.
„Wat een dot van een meisje,” zei Nini, die haar naoogde. „Wie is het, Maar’?”
„Mieke van de Klaproos!” Maar’ zei het wat onverschillig.
„Mieke van de Klaproos?” herhaalde Nini. „Wat een aardige naam.”
„Zoo heet het huis waar ze in woont. En zoo noemen ze d’r hier.”
,,’t Is toch zeker geen meisje uit het dorp? Ze ziet er zoo steedsch uit.”
„O, ja!” klonk het kortaf. „Ze kleedt zich alleen maar een beetje verwaand!”
„Waar woont ze?”
„Gunder op die heuvel, da’ rare huis mê al die groene luikies.”
„O, is dat de Klaproos? een eenig huis!”