19
Ze hoorde niet, dat de keukendeur open ging en mevrouw Rety binnen kwam.
„Wel, Maar’, wat is er aan het handje? waarom huil je?” vroeg ze vriendelijk.
Maar’ keek verschrikt op en al waren haar oogen nat van de tranen, toch lette ze vol bewondering op, „da d’r mevrouw zoo’n merakel mooi ding aan had, heelegaar van roode zijde met van die gouden blommen erop.”
„Meneer zei....” snikte Maar’.
„Je weet toch wel, dat meneer niet heelemaal in orde is,” fluisterde het jonge vrouwtje. „Als meneer gezond is, dan is hij, o, zoo vriendelijk. Maar nu is hij ziek en hij kan geen geluid verdragen. Toe, Maar’, je bent zoo’n verstandige meid, kun je dat niet een beetje begrijpen?”
Wie zou niet alles en nog wat willen doen voor zoo’n lief mensch als haar mevrouw, dacht Maar’ en ze droogde haar tranen en knikte heftig van ja! waarmee ze zeggen wilde, dat mevrouw op haar rekenen kon.
Maar’ had in die maand een soort vereering voor „d’r mevrouw” opgevat en had deze aanbidding eerst al „de mooie spullen” die mevrouw droeg gegolden, al gauw was het de groote vriendelijkheid, het geduld waarmee de jonge vrouw alle luimen van haar overspannen echtgenoot verdroeg, die Maar’s hart gestolen hadden.
„Hij most me moeder voor hebben,” dacht Maar’, toen ze dien morgen midden in het aan kant maken van de huiskamer, moest ophouden, omdat meneer dat geboen en gewrijf niet kon hebben.
„Moeder zou zeggen: loop maar driemaal ’t huis om, dan bedare je wel! Mevrouw was veuls te goed voor ’m. Ze most ’m wat flinker aanpakken. Hoe kon ie nou last hebben van het wrijven en boenen, hij zat warentig in de andere kamer f Mevrouw had gezegd, dat meneer de lucht van de was niét kon verdragen en dat het geluid van het vloer-wrijven hem