In de kleine keuken van Rust-Roest was Maar’ bezig met de vatenboel van den vorigen dag.
Mevrouw Rety liet die gemakshalve iederen dag voor haar „duizendpootje” staan.
„Mevrouw laat nogal es wat aanbranden,” dacht Maar’, toen ze moeizaam bezig was den bodem van een pan te verlossen van een roet-zwarte korst.
Het lukte haar tenslotte de pan schoon te krijgen en in volle tevredenheid over dit feit, zong ze uit volle borst: „Ik bin toch zoo gelukkig!”
De keukendeur werd driftig opengegooid en het verstoorde gezicht van meneer Rety keek om den hoek.
„Wil je direct ophouden met dat gebrul?” vroeg hij bits.
„Asjemenou!” dacht Maar’ en ze liet van schrik het deksel van de pan uit haar handen vallen.
„En als je alles tegen den grond kwakt kun je wel inrukken!” Met een smak sloot hij de deur.
Maar’ liet zich neervallen op den keukenstoel en begon van schrik een deuntje te huilen.
„Wat zou moeder wel zeggen, als ik me diensie binnen een maand kwijt zou raken,” snikte ze. „En ’t is niet eens waar wat meneer zegt! ik heb nog niks tegen den grond laten vallen. En als ik nou heelegaar niet zingen mag! Bij moeder moch’ je zingen zooveel als je maar wou. A’-je je werk maar goed dee. Maar hier! je moch temet niet eens hardop praten en as die vent.... och nee, as meneer in de kamer was, mos je op je teenen loopen. As ze dat vooruit geweten had ....”