17
zoo’n lichte regenmantel als Aal van de Manke, die bij de freule’s van Briene diende.
„Maar’!” hoorde ze moeder’s stem onder aan de trap roepen. „Waar zit je toch, meid?”
Maar’ rende naar beneden.
„Gauw de sokken afmaken,” beval moeder. „Dacht je soms, dat ik nu al de heele boel voor mijn rekening nam? en als ik merk, da’ je gaat luilakken, dan la’k je heelegaar niet gaan. Begrepen?”
„Ja, moeder,” zei Maar’ gelaten en ze hoopte in stilte, dat de sokken en kousen van haar toekomstig „volk” niet door haar gestopt behoefden te worden.
„Ik heb er schoon genoeg van,” dacht ze. „A’-je zoo week an week al die knapen van gaten mot stoppen, dan geloof je ’t wel op ’t lest.”
„A’k in me diensie ben, kan Mien u helpen met stoppen,” zei ze, want ze bedacht plotseling, dat moeder nu voor de heele stop-bende alleen zat.
„Stoppe me ’s avonds.” Moeder zei het norsch. „A’-je denk hier ’s avonds met de handen over elkaar te zitten, hê-je ’t mis.”
„Doen ik hier toch ook niet,” waagde Maar’ het te zeggen. „Je mos ’t hart ook eens hebben! En geloof maar niet da’ ’t je mee zal vallen onder vreemden, ’t Lijkent allemaal zoo mooi, maar ’t valt niet mee en je zal nog wel es denken, waar’ ik maar bij moeder gebleven.”
Maar het meisje, met al het optimisme van haar jeugd, geloofde, dat ’t haar best mee zou vallen en onder het stoppen van de grove, grauwe sokken spon ze zich fijne, gouden droomen en op haar lief gezichtje — moeder dacht in stilte, dat die Maar’ toch een knap ding wier — lag een gelukkige, hoopvolle trek.
Mieke van de Klaproos.
2