115
„Fijn zeg! moeder en vader willen je zoo dol graag hooren spelen.”
„Kom ik een avond fiedelen. Zeg maar wanneer....” „We hebben zoo’n rammelkast....”
„Komen jullie hier,” noodde gastvrij Nini.
„Maar i k laat me de kans niet ontnemen het Klaprozenhuis te bezichtigen,” zei Hans.
„Kun je doen wanneer je er lust in hebt.”
„Kom ik vanavond. Schikt dat? of is je aanstaande er dan?”
„M’n aanstaande?” schaterde Mieke. „Wie is dat?”
„Een zekere heer Jaap.”
„Ik begrijp niet hoe je aan de nonsens komt. Jaap is een goede vriend. Maar, wie vertelde je dat?”
„Vele goede bronnen.”
„Kletsdorp!”
„Kan ik nu vanavond komen?” drong Hans aan.
„Neen, want Jaap, die niet mijn aanstaande is, heeft zijn komst aangekondigd en jij en hij zijn niets voor elkaar.” „Hoe weet je dat?”
„Omdat ik zijn smaak ken.”
„Ben ik te frivool voor Meneer Jaap?”
„Misschien.”
„Ik ben van plan toch te komen.”
„Kun je doen, vader en moeder zullen ’t gezellig vinden.”
„En jij?”
„Ik zit met Jaap op m’n kamer.”
„Modern zeg! valt me mee van je.”
„Doe ik zoo antiek aan?”
„Neen, dat niet, maar toch ook niet als een meisje met moderne begrippen.”
„Nou ik moet weg, een anderen keer boomen we er wel eens over. Dag Nin, ga maar lekker rusten. Dag Hans!”