113
Hij was op het punt te zeggen, dat ze wel wat beters in het belang van zijn zuigelingen kon doen, maar hij zweeg, omdat Hans er bij was.
„Bye, dearest,” wuifde ze. „Kom Hans, ’t is al laat.”
„Zul je er geen doodenrit van maken?” vroeg Hans. „Denk aan m’n handen”.
„Zijn die dan niet verzekerd? Dergelijke beroemde handen hoort men tegen een fabelachtige som te verzekeren,” spotte ze. „Vooruit, stijg in, bange haas!”
De two-seater vloog vooruit en de claxon, de al bekende, gierde langs den weg.
„Zeg, je rijdt over de zeventig!” waarschuwde Hans. „Wil-je m ij liever aan den kant zetten?”
„Zoet maar, bange stumperd, ik zal m’n gangetje matigen.” Maar als om hem te plagen, reed ze nog even sneller, race’de in dolle vaart door de straten.
Het onbesuisde rijden was al bekend bij de bevolking en er werd rekening mee gehouden als men de claxon hoorde gieren.
„Behouden aangekomen!” lachte Hans, toen de wagen voor zijn broer’s huis stopte. „Mag ik weer eens mee?” Jenny antwoordde niet, schakelde alweer over en suisde weg.
„Wie zingt daar?” vroeg Hans, toen hij, opengedaan door Maar’, de gang instapte. „Is dat Mieke?”
„Ze hep les,” zei Maar’ kort.
„Wat een mooi, vol geluid,” bewonderde Hans.
„Niks moois an! Ze kan gille, da’ hoore en zien je vergaan.”
„Veeg de poeder van je neus, Maar’ en wees niet zoo’n jaloersch schepsel.”
Maar’ beschaamd, veegde met d’r schort over haar veel te wit gepoederden neus.
Mieke van de Klaproos.
8