110
Hans zat bij Jenny, die in een ailercharmantste Chineesche jas gehuld, op den divan lag.
„Je hadt je komst wel eens vooraf kunnen melden,” verweet ze hem.
„Nu moet ik over een uur weg.”
„Waar moet Hare Majesteit heen?”
„Naar een bridge-drive. Zeg, je kon wel mee gaan, er wordt gedanst, ’t Is voor een Zuigelingenhuis of zooiets. Kun je meteen liefdadigheid plegen.”
„Kan ik in dit costuum mee?”
„Tuurlijk! zeg, zoek even iets rookbaars op. Eigenlijk kom je erg ongelegen. Ik had willen tukken, ben vannacht pas om drie uur gaan pitten, fuif van de tennis-club.”
„Jij bent, geloof ik, een echt fuifnummer.”
„Moet je hier anders doen?”
„Sokken stoppen voor je man, soep koken voor z’n slachtoffers. Wat kijk je suffig! Als ik je in den weg zit, heb je maar te kikken, dan ben ik al weg.”
„Zeur niet! Hoe verzin jij ’t eigenlijk om je vacantie hier door te brengen?”
„Zeg es even! ik ben blij, dat ik gezellig uit kan blazen bij Al en Nin.”
„Jammer, dat je de komst van het kleine mormel niet kunt bijwonen.”
„Mormel?”
„Ja. Vin-jij die baby’s geen kleine mormels? Ik ben er doodvies van.”
„Gelukkig, dat Nin er niet zoo over denkt.”
„Neen, die droomt van het paradijsengeltje en wordt zoo langzamerhand een onmogelijk mensch om mee om te gaan.”
„Ik vind ’t toch sympathieker, dan zooals jij erover praat.” „Och, vlieg op! kinderen zijn lastposten en ik hoop ze nooit te krijgen. Zeg, wil je iets drinken?”