en wiens bizondere lieveling ze was, had alles in het werk gesteld om haar weer op peil te krijgen, maar ondanks al die zorgen was Riek slap gebleven en was er iets in het fijne meisjesgelaat gekomen, dat, voor wie scherp keek, een reden was om bezorgd te zijn.
„Dokter, denkt u .. . ?”
Het was Moeder’s angstige stem die het vroeg, toen Dokter was komen aansnellen, op het bericht van Riek’s plotseling ziek worden.
Het was hem niet mogelijk geweest tegenover die eerlijke ogen onbevangen te doen.
„Ze is héél ziek, Moedertje, maar met Gods hulp zullen we er 'haar wel bovenop weten te krijgen. Ze is jong en dat zegt veel. Moed houden, vertrouwen hebben, niet wanhopen.”
Toen had mevrouw van Dongen genoeg geweten. Als Dokter Rengers haar angst niet weg lachte, zoals hij zo vaak had gedaan, toen de kinderen nog klein waren en ze met al haar angsten bij hem kwam, dan wist ze het zo heel zeker, dat het leven van haar Riek, haar zonnetje, aan een zijden draad hing.
„Flink zijn!” had ze zichzelf toegesproken en ze had net als anders van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat gezwoegd om het haar pensionnaires naar zin te maken en had nog voor ieder een vriendelijk woord over, ook al gingen al haar gedachten uit naar het zieke kind.
Steeds hoger steeg de koorts, steeds bleker werd Riek’s gezichtje, doorschijnender de handjes, die stil op het dek lagen.
„Dokter, denkt u ... ?”
Het was de vraag die iedere dag op Moeder’s lippen lag als Dokter al vroeg in de morgen zijn bezoek bij Riek afstak.
„Ik kom vanavond nog eens even oplopen,” was het antwoord en het had haar genoeg gezegd.
Die avond was Moeder niet van het ziekbed geweken
7