makkelijk wilden maken, dat ze zich geheel aan haar ziek dochtertje kon wijden.
Een milde lach was over het gelaat van mevrouw van Dongen gegleden. Het had haar goed gedaan, dit medeleven van haar pensiongasten, maar verstandige vrouw als ze was, had ze geweten, dat hun bedoeling erg goed gemeend was, maar ze toch beter deed het aanbod niet te aanvaarden en zo was ze met haar zuster Do, die haar behulpzaam was in het pension, overeengekomen, dat deze de zorg voor het zieke meisje op zich zou nemen, opdat zij zelf rustig aan haar werk kon blijven. Ze wist immers veel te goed, hoe verschillende van haar gasten uitsluitend door haar bediend wensten te worden en het maal het maal niet was, als zijzelf het niet voor hen toebereid had.
„Het zijn net grote kinderen,” kon ze toegeeflijk lachend zeggen, als ze met haar man genoegelijk praatte over het grote huishouden, dat ze op zo flinke wijze wist te bestieren.
Niemand 'had aan haar kunnen merken, dat haar hoofd vol zorg was, al maanden lang, over Riek’s wat tere gezondheid. Niet haar man, niet haar kinderen, niet het achttal pensiongasten, waarvoor ze zorgde of het één grote familie was.
Alleen tante Do kende haar zorgen, wist, dat het opgewekte, vriendelijke gezicht een masker was.
En nu was daar plotseling het veertienjarig meisje doodziek thuis gekomen en miste jong en oud haar klaterend lachje, haar vrolijke stem, die de liedjes zo blij door het huis kon laten schallen.
Na een stevige griep was Riek slap gebleven en haar anders zo frisse kleur was niet terug gekomen. Maar vrolijk was ze gebleven en Moeder’s bezorgdheid had ze vaak weten weg te lachen.
„Ik laat me niet zo verpappen,” was het geweest, als Moeder of tante Do haar die winter meer dan anders in de wol wilden steken.
De Dokter, die haar van klein kind af behandeld had
6