En daar stond ze nu voor het wiegje waarin het kleine iRiekje met gebalde vuistjes tegen een koddig wipneusje lag te slapen.
„Ze lijkt op Moeder,” zei ze zacht.
„Grappig, dat zei Gé ook. Riek, is het geen dot?” vroeg de gelukkige, jonge Moeder.
„Gewoon niet te zeggen, hoe lief! Wat zegt mijn lieve zwager wel van zijn spruit?”
„O, die loopt met een krop van je welste! Die denkt, dat zijn kind de mooiste baby van de wereld is!” lachte Zus.
„Doe nou niet net of jij niet groots bent, je bent gelijk een pauw! Zeg, wat schattig van jullie het kleins naar mij te noemen. Ik zal proberen een waardige tante voor mijn petekind te worden.”
„Het zal tijd worden,” plaagde Zus.
Riek zat al die tijd te hopen, dat de baby wakker zou worden en ze het, al was het maar eventjes, vast zou mogen houden, maar Riekje sliep als een mol en haar tante bleef hangen en verlangen.
Net een kwartier vóór ze weg zou gaan kwam de verpleegster, die de luiers van haar wiegekind had uitgewassen, binnen en op de klok kijkend zei ze: „Slaapt onze mol nog? ’t Is tijd om haar op te nemen. Als ze een schone broek aan heeft, mag tante Riek haar naar Mammie brengen.”
Riek kreeg een kleur van pleizier. Nu ging het toch gebeuren, waar ze zo hevig naar verlangd had. Je moest toch maar boffen!
Riekje zette een flinke keel op en vond het lang niet pleizierig om zo maar uit haar zoete slaap gehaald te worden.
„Ze is bepaald muzikaal,” vond Riek.
„Dat heeft ze dan van jou, want jij bent het enige muzikale lid van de familie,” zei Zus.
„Nou, kleine kraai met je felle oogjes, ga naar je tante!”
60