wel beter worden. Wat ben ik toch blij vandaag, met alles!
Met de zon en met Floortje en ja, vooral met Nita, want we kunnen vriendinnen zijn, dat voel ik wel. Ik zal proberen haar te helpen. Ik zal m’n best doen haar het zusje te vergoeden, dat ze zeker zo graag had willen hebben.
Kijk ze daar nou parmantig met Floortje kuieren! Wat een enig kind! Nita is knap! Die mooie blauwe ogen en
dat golvende blonde haar! ’t Is net een prinsesje uit een
sprookjesboek. Riek, wat ben je weer enthousiast! zou Moeder zeggen en wat verheerlijk je de dingen weer. Misschien heeft Moeder gelijk en overdrijf ik wat gauw, maar ik kan tenslotte de dingen niet anders zien, dan ik ze zie. Hemeltje, m’n goudvissen! Die hebben in twee dagen geen eten gehad! Hoe kom ik nou opeens aan die goudvissen te denken? Zeker door Nita’s gouden lokkenpracht! Wat zal Baasje woest zijn als-ie hoort, dat ik zijn geschenk zo verwaarloos! En ik was er zo blij mee, met Goudvin en Zwartstaart. O, Nita,” zei ze, toen Nita weer binnen kwam
met Floortje. „Geef jij de goudvissen gauw even eten, ik heb het tante Do vergeten te vragen.” „Wat een menagerie,” bromde Nita.
«Floortje!” riep ze. „Waar staan die dieren?”
41