„Op m’n boekenkastje en het voer is in het doosje, dat er naast staat.”
„Bah! saaie beesten, zulke domme snuiten! Wat heb je aan zulke dode elementen? Ze zijn niet eens uitgehongerd. Hier, vee!” en Nita strooide met kwistige hand miereneitjes in het water.
„Niet zo’n boel!” gilde Riek. „Je zoudt ze dood maken.” „Dan ’t er maar weer uitvissen!” Nita deed een greep in het water en de dodelijk verschrikte visjes doken naar de bodem.
„Je maakt een hele plensrommel op het kastje,” verweet Riek. „En Goudvin en Zwartstaart schrikken zich een aap!”
„Zeg, als je nog meer van zulke akkevietjes voor me hebt!” Nita keek verwoed naar de beide vissen en de natte rommel die ze gemaakt had. „Wat heb je ook aan zulke idiote dieren?”
„Alleen het zien naar ze als het zonnetje in de kom schijnt, dat is al zo fijn! Ik heb hele sprookjes van het tweetal gebrouwen,” zei Riek dromerig en in haar ogen was die eigenaardige gloed, die Nita opeens zo stil kon maken. „Ik heb al een keer zo’n sprookje opgeschreven, wil je het eens lezen?”
„Graag,” zei Nita, die het land aan sprookjes had, maar terwille van Riek net deed of ze er van hield.
„Moet je eerlijk zeggen hoe je het vindt, want ik heb een plannetje. Een kennis van Zus is redactrice van een kinderblad en nu zou ik het sprookje — als jij tenminste vindt, dat het goed genoeg is — er heen willen sturen en vragen of ze het plaatst.”
„Dat zou moppig zijn,” vond Nita. „Misschien word je nog wel eens schrijfster, Riek!”
„Dank je lekker, ik wil veel liever piano-lerares worden.”
„O, ja, dat is waar ook! Zeg, Riek, wat zou het enig zijn als we allebei voor muziek doorgingen.”
42