„Ja, Riek, laat je blaffer maar komen,” had Dokter gezegd.
En toen kwam op een mooie dag Nita met een wollig, lief diertje in haar armen.
„Daar is je vriendje, Riek.” Nita zette het beestje op Riek’s bed. „Dat mag-ie anders niet, hoor! Maar nu, ter kennismaking, moet het dan maar even.”
„O, jou schat,” zei Riek en ze knuffelde het hoopje bruine wol. „Wat heb je al schattige flap-oortjes. Nita, ik ben zo héél, héél blij met ’m. Je weet niet half hoe ’n groot pleizier je me ermee gedaan hebt. Nu behoef ik me nooit te vervelen. Denk je, dat-ie het prettig bij me zal vinden? Hij zal natuurlijk liever een vrouwtje hebben, dat buiten met hem ravot.”
„Dat komt ook wel, als je weer beter bent. Zeg, Moeder heeft een mandje voor hem meegegeven, ik zal het even halen. Als-ie groter wordt krijgt-ie een grotere mand van Moeder, heeft ze gezegd.”
„Wat is iedereen toch goed voor me,” zuchtte Riek dankbaar.
„Zeg, we spreken nu maar van ’m, maar hoe noem je hem eigenlijk?”
„Ik vind Floor een leuke naam voor een Spaniël, dan noem ik ’m, zolang ie nog zo’n peutertje is Floortje.”
„Best, vind ik ook leuk.” Nita toog naar beneden om het hondenmandje te halen en toen ze weer terug kwam zag ze een gelukkige Riek met Floortje in haar armen gekneld.
„Dat ze zó blij kan zijn met een hond,” dacht Nita, die niet zo heel veel om honden gaf en de twee honden van haar Moeder grote lastposten vond, omdat Moeder, als ze uit was, haar voor de honden liet „opdraaien”.
„Hier is nog een drinkbak, een halsband en een riempje, je ziet, Moeder heeft ’m goed voorzien. Die is gewoon dol op honden en zou, geloof ik, liefst een hele kennel hebben.” „Dat kan ik best begrijpen, zou ik ook graag willen hebben.”
34