„Ik zal zoet zijn,” beloofde Riek.
Het was goed, dat het vooruitzicht van de kleine hond er was, want Riek maakte weer enige nare dagen door, dagen waarop ze mismoedig dacht, toch nooit weer beter te zullen worden.
„Heb je al een naam bedacht voor het kleine mormel?” vroeg haar Vader, die een poosje bij haar kwam zitten.
„Mormel,” Riek zei het mat en haar Vader dacht, dat ze zich wel héél onprettig moest voelen, dat ze niet fel reageerde op het woord mormel.
„Je kunt zo’n mooi rashondje toch niet Fikkie of zoiets noemen!”
„’t Kan me niets schelen, dat het een rashondje is, ik was net zo blij geweest met een gewone straathond.”
„Daar heb je gelijk aan, kind. Het doet er niet toe of een hond mooi is, als-ie maar trouw is en dat zal jouw Fikkie wel zijn.”
„Vader?”
„Ja, land?”
„Ik lig nu al vier maanden, het duurt zo lang.”
„Nog maar wat geduld hebben, Riekert, met ongeduld maak je het niet beter. En er zijn toch zoveel goede dagen tussen.”
„Wat ben ik toch een zelfzuchtig wezen,” dacht Riek, toen ze naar de vergrijsde haren van haar Vader keek en zijn gebogen rug. Voor Vader waren er immers maar weinig goede dagen, die werd maar niet beter. Hoe kon ze hem nog met haar zorgen lastig vallen. „Bah, Riek, schaam je wat, je bent niet waard, dat je zulke schatten van ouders hebt.”
„Als die nare Maart-maand voorbij is, zul je eens zien hoe gauw je opknapt,” zei haar Vader hoopvol.
April kwam in het land en bracht heerlijke, zonnige dagen.
„Ik voel me echt opleven,” juichte Riek. „Dat doet het zonnetje! Dok, mag ik mijn hondje nu hebben?”
Het Muizennest 3
33