kind onnodig zenuwachtig maakt met al z’n strenge bevelen.
Na een week of drie zit hij weer iedere morgen bij haar en worden de lessen hervat.
„Je vliegt vooruit,” prijst hij.
„Denkt u dan, dat ik niet gewerkt heb?” Riek kijkt hem met de oude schalksheid aan en weet warempel nog een kuiltje in haar magere wangen tevoorschijn te toveren. „Ik heb alles zo fijn gerepeteerd en allemaal uit mijn bol. Kanjers van rekensommen heb ik gemaakt, moeilijke dingen, Baasje! maar ze hebben me keurig door die vervelende weken heen geholpen.”
„Je bent een kraan! Je zult eens zien wat je krijgt, maar je moet nog even geduld hebben, dan komt het.” „Wat is het? O, Baasje, plaag me niet zo, zeg toch wat het is.”
„Raad er dan maar eens naar.”
„Een boek?”
„Mis.”
„Is het iets om op te peuzelen?”
„Ook al niet.”
„Heb ik er wel eens over gesproken?”
„Meerdere malen.”
„Hemeltjelief, wat kan het zijn? O, ik weet het, een plant, een ster..
„Niks ster,” bromde Baasje.
„Een... neen, dat kan het niet zijn.”
„Wat dan, zeg het maar gerust.”
Maar Riek vreesde te onbescheiden te zijn en durfde niet te zeggen wat ze één ogenblik gedacht had, dat het zou kunnen zijn.
„Ik zal je op weg helpen,” zei Baasje, die pleizier kreeg in het spelletje. „Het is klein, erg klein.”
„Erg klein? Een kanariepiet?”
„Niet zó klein. Je bent toch een beetje op de goede weg.”
3i