dat ik iedere morgen wat bij je kom om je een beetje bij te werken. Wat zeg je daar van?”
„Is ’t heus?” Riek’s donkere ster-ogen schitterden. „Baasje, wat knallineus! Ik zal reuze m’n best doen, want anders ga je weer schelden!”
Hij schaterde het uit, want Riek zinspeelde op de keer toen hij haar met moeilijke sommen geholpen had en braaf gescholden had, toen Riek hem niet gauw begreep.
„Baasje, Baasje! Wat is er aan het handje, dat u me zó opkuift?”
„U moet niet zo ongeduldig worden,” had ze toen gezegd. „Als ik ze begreep, behoefde u me niet te helpen.” Dit had hem zó ontwapend, dat hij verder een toonbeeld van geduld was geweest.
„Zou het mogelijk zijn...” IRiek weifelde even.
„Wat kindje?” vroeg hij.
„Zou ik bij kunnen blijven, als we samen werken?” „Dat is juist de bedoeling. En je hoeft heus niet hard te werken. Jij, met je heldere kop, als jij een paar uurtjes per dag werkt, dan schiet je de anderen nog vooruit.” „Baasje, Baasje!” dreigde Riek met een ondeugend
20