jong kind niet eens vrolijk mag zijn. Het doet me zo’n pijn haar treurige ogen te zien.”
„Pau,” zei tante Do en ze roerde harder in de soep, dan goed was, „laten we in ’s hemelsnaam niet te sentimenteel worden. Het is niet prettig voor het kind, maar ligt ze niet als een prinses? Heeft ze niet alles wat nodig is? Hoe wordt ze verwend door dokter en zijn vrouw en door de gasten. Denk nou eens aan de stakkerds in bedompte kamertjes. Of die in de Ziekenhuizen liggen. Die laatsten hebben wel een beste verpleging, maar ze zijn toch niet bij Vader en Moeder thuis. Is het geen voorrecht, dat we Riek hier kunnen houden? Denk je, dat ik het ’t kind niet gun, dat ze weer met de vriendinnen mee kan doen? Maar we mogen niet zwak worden, Pau, we helpen haar veel meer met haar sterk te maken.”
„Je hebt gelijk, Do. Ik heb er het kind niets van laten merken, maar het werd me toch even te machtig. Zeg, sta jij niet zo onbarmhartig in die soep te roeren, het is een wonder, dat-ie nog niet aangebrand is.”
„Dan doe je het maar zelf,” deed tante Do kwasie-be-ledigd en ze was blij, dat ze weer een lachje op haar zuster’s gelaat zag verschijnen.
Wéér verstreken er maanden en nog altijd lag Riek voor het open raam, werd ze stevig gevoed en moest zich rustig houden. De temperatuur bleef hoog en ook de droge kuch bleef aanhouden.
„We moeten haar eens wat afleiding geven,” zei Dokter tegen mevrouw van Dongen. „Tenslotte wordt het tè taai voor haar en dat werkt ook niet goed op haar gestel. Als we nu eens één van haar rustigste vriendinnen zo af en toe een uurtje bij haar lieten komen, dat is dan een lichtpuntje voor haar.”
„Eén van de rustigste.” Mevrouw van Dongen liet in gedachte het rijtje levenslustige meisjes passeren, die tot Riek’s vriendinnenkring behoorden. „Leuke, overmoedige, in-vrolijke kinderen,” dacht ze. „Net als Riek vroeger was.
15