MIES DEMMING. 69
hem misschien altijd verkeerd beschuldigd.”
„Dan zult u nu tijd te over hebben om het onrecht goed te maken,” zei Verstraeten hartelijk.
„De Pier heeft zich niets te verwijten, die is altijd even ïief en geduldig voor hem geweest,” zei Mies, haar moeders hand streelend.
Maar de hand werd kwaad weggetrokken en mevrouw keek haar onverbeterlijke dochter bestraffend aan.
„Och, liefje, vergeef me maar, ik zal er voortaan aan denken,” en tot Verstraeten zei ze, ondeugend blikkend:
„Moeders kose-naampje is „Pier”, liefelijke afkorting van „Pieremegoggel”, een woord, dat nu eenmaal bizonder bij me in de gratie is en nu vindt de liefste, dat ze dien naam ontgroeid is en wek ik iederen keer weer haar misnoegen op, door dit te vergeten.”
„Ik kan niet zeggen, dat ik ’t een mooien naam vindt,” lachte Verstraeten. „Maar zooals u het zegt, ligt er iets vertrouwelijks, warms in.” „Niet waar?” zei Mies, blij met zijn instemming. „Zoo voel ik het ook aan en ’t gaat me aan ’t hart er afstand van te doen.”
„Mies, hoor ik het belletje op vaders kamer, ga eens kijken.”
„Daar zullen we ’t hebben, nu hoort de p ..., pardon, de moeder zoolang ze beneden zit denkbeeldige belletjes gaan. Ik zal gaan kijken, maar u zult zien, dat Vader niet gebeld heeft.”
Verstraeten en Frans hadden ook niets gehoord, maar mevrouw hield vol, dat ze had hooren bellen.
Mies, om haar gerust te stellen, ging naar boven.
„Op je teenen, Mies, misschien slaapt vader, maak hem niet wakker, hoor!”
Verstraeten keek mevrouw Demming eens on