66 MIES DEMMING.
en voorloopig zullen we u sparen van uw sigaren en pijpje.”
„Een mooie boel! En mag ik lezen?”
„Lichte lectuur, die uw vrouw of dochter u voorlezen.”
„Als ik me weer goed voel, sta ik op, dokter. U weet, ik heb ’t land aan in bed liggen.”
„Kom, kom, u zult ’t wat gezellig hebben, ze zullen u heusch niet alleen laten liggen en de rust zal zoo’n weldadigen invloed op u hebben, dat we u over een poosje met geen stok ’t bed uit krijgen.”
„Mag ik bezoek hebben? U begrijpt, dat ze me op de Redactie wel ’t een en ander te vragen hebben.”
„U mag af en toe iemand hebben, niet te druk praten en liefst niet over zaken.”
„’t Is fraai! ’t is mooi, dat moet ik zeggen.” „Nou, ouwe mopperaar, morgen kom ik nog eens kijken,” zei de dokter. „Doe nu vooral alles wat goed voor u is, dan hebben we u in een paar weekjes weer klaar.”
„Weekjes! geen denken aan! Zoolang kan ik niet weg uit de zaak.”
„Tot morgen, beste heer!” en dokter stapte de deur uit, gevolgd door mevrouw, die hem, beneden gekomen, nog even apart nam om naar den werkelijken toestand van haar man te vragen.
„Gelooft u me, mevrouwtje, uw man heeft zich overwerkt, hij heeft in al die jaren veel te weinig rust genomen en eindelijk wreekt zich dat. Het leven aan zoo’n courant is gejaagd en vergt veel van de zenuwen, geen wonder, dat mijnheer nu eindelijk eens ’n inzinking krijgt.” „Maar z’n hart, dokter. Is dat heelemaal in orde?”
„Er is een heel kleine afwijking, maar van zóó miniemen aard, dat we ons heusch niet ongerust hoeven te maken. U zult eens zien, hoe