50 MIES DEMMING.
hoe men de spietjes bij elkaar kan houden.” „Nooit!” voer Mies uit. „Ik geloof eerder, dat je door zóó’n voorbeeld tot verspilzucht overslaat.”
„Ook goed,” lachte Dumée. „Dan zullen we ons vandaag fuiven op een heel ons bonbons, die ik straks, als ik naar den drukker ga, meebreng.” „Niet één ons, ’n half pond,” zei Mies roekeloos. „Ik denk er niet aan, i k heb toekomstplannen, i k moet zuinig zijn. Dus een ons of heelemaal niets.”
„Nou goed dan,” gaf Mies toe. „Maar zoek lekkere uit, hoor!”
„Ik beloof ’t je. En dan gaan we, als we geen correctie krijgen, tusschen koffiedrinktijd je schetsen uitzoeken en klaar maken voor verzending.” „Frissie, je bent een schat en als je niet zoo’n dol-lief Liesje had, dan...”
„Dan..plaagde Dumée, „had ik nog geen kans, want dan was er nog een meneer Eduardus...” „Och, loop naar je Ootje!” riep Mies woedend uit. „Daar plaagde die akeligheid van ’n Ivan me ook al mee.”
„Akeligheid?” vroeg Dumée. „Mies je, kind, dat meen je niet.”
Even sloeg ze als in verwarring de oogen op en terwijl een lichte blos haar wangen kleurde, zei ze zacht:
„Neen, dat meen ik ook niet.”