MIES DEMMING. 49
Mies was juist bezig in „hèt boek”, zooals ze altijd met een sterk accentje op hèt zei.
Thuis had ze de volgende uitlegging gegeven: „Zie jullie, hèt boek, dat is nou eigenlijk het gewichtigste boek van onze heele zaak. Daarin hebben alle boekhandelaren een hoofd. Ja, men-schen, dat moeten jullie niet uitparemesamen. En dat hoofd moet geschreven worden in sierlijke letters en daaronder, me lieve menschen wordt genoteerd, al wat zuurdeesem op z’n voor- en najaarsreizen, met moed, kracht en beleid bij de boekhandelaren er in gestampt heeft. Snappen jullie?”
’t Was Mies’ glorie, die hoofden in het boek met haar mooi, krachtig handschrift neer te zetten, een werkje, waarvoor ze zélfs van haar vader wel een complimentje kreeg.
De heer Denijs, die eerst even met Dumée had staan praten, kwam nu achter haar staan en keek naar haar werk.
„Krankzinnig!” mopperde hij. „Is dat nu schrift van een vrouw. Wie heeft u gezegd, zulke belachelijk groote letters met krullen neer te zetten?”
„’t Staat toch mooi,” zei Mies, in het diepst van haar hart getroffen.
„Mooi, mooi!” bromde hij. „’t Is me een poot! ’t Lijkt wel of ’t door een huzaar geschreven is. En wat dat aan inkt kost! Moet je zoo’n M. eens zien, daar gaat de halve inktpot aan! In ’t vervolg een beetje zuiniger hoor!”
„Jawel, mijnheer,” zei Mies gedwee.
Maar toen de uitgever het kantoor verlaten had en ze zeker wist, dat hij haar niet meer hooren kon, barstte ze los in een verontwaardigden woordenvloed, door Dumée lachend aangehoord.
„Raas maar uit, Miesje. Ook daaraan ga je gewennen en naderhand, als je je koetjes op het droge hebt, dan zegen je Denijs, die je leerde
Mies Demming. 4